De Staten van den Lande van Utrecht doen kond allen luijden, dat wij, behoudens ons ende een ijgelijck sijn goed recht, door onsen lieven ende getrouwen jonker Jacob van Utenhoven, heer van Bottesteijn, stadhouder van de respective leenen etc., verleijd ende beleent hebben, verlijen en beleenen mits desen onsen openen brieve jonckvrouw Maria Geertruid van Heemskercke, oudste suster en leenvolgster van jonker Johan Jacob van Heemskerck tot Beeckesteijn, vrijheer van Incourt, Longeville, Rijsenborgh, na doode van denselven met twee houven lands met sijn toebehooren, voor desen gelegen onder den kerspele van Zeijst ende nu achtervolgens onse resolutie en het appointment van den 28e februarij 1677 gecomprehendeert onder den gerechte van Rijsenburgh genaemt dat Loo, daar boven ende beneden wij selfs naest geland sijn geweest, sulkx gemelte jonker Johan Jacob van Heemskerck van Beekesteijn, vrijheer van Incourt daarmede den 4e julij 1714 beleent is geweest. Te houden van ons en onse nakomelingen in alle manieren als meergemelte jonker Johan Jacob van Heemskerck van Beeckesteijn, vrijheer van Incourt de voorschreven twee houven lands van ons te houden plagh ende als men deselve met recht schuldigh is ende behoort te houden, ende voor gemelte jonckvrouw Maria Geertruijd van Heemskercke heeft ons Everhard Vlaar, notaris, den behoorlijcken eed daartoe staande gedaan, ingevolge van procuratie den 12 deser voor den gerechte van Rijsenburgh gepasseert ons vertoont ende ten leenregistre geregistreert. Hier waren over ende aen
daar dit geschiede de meesters Mattheus Luls, Pieter Monck en Gijsbert Voet, onse mannen van leen, ende meer goede luijden genoegh. In oorkondt des briefs besegeld met het zegel onses leenhofs van Utrecht. Gegeven binnen de stad Utrecht op den 30 dagh october int jaer onses lieven Heeren ende eenigen Zaligmakers Jesu Christi 1700 een en dartigh.