dien alle de kercke bouwhuijsen, schaeps schoten, bergen en schuren, staende inde passagie op Utrecht door de vijand geheel sijn geruineert ende niet dan met seer excessieve onkosten hebben connen werden gerepareert ende veele penningen daer toe hebben moetten werden genegotieert. Dat vorders de landen door vermeerderingh vande ongelden, verminderingh vande prijse van graenen als anders sodanigh sijn gedepraetieert dat de huijre vandien op verre nae geen drie vierdepart van’t vorige connen wtmaecken en de lasten vande kerck met gelijcke gedeelte gemeerdert sijnde de revenues vandien nu de helfte niet en connen bereijcken van ’t geene voor date vanden oorloogh deselve wtgebraght hebben. Dat derhalven uedele mogenden seer lichtelijck connen afnemen de notoire impossibiliteijt en onvermogen van haer remonstranten ofte kercke omme deselve soo hooghnodige en kostelijcke reparatie te connen doen ofte ondernemen, ten zij van uedele mogende met een seer considerabele somme daer toe werden gesubsidieert. Dat niet alleen de provintie aen de conservatie ende het voorkomen van soo een ogenschijnlijck vervall van soo considerabele ende cierlijcke gebouwen, sonderlingh gelegen, nemaer oock het uedele mogenden bekent is dat wel alle andere steden deser provintie in saecken van verre mindere aengelegentheijt als dese is, grootte subsidien van uedele mogenden versoght en geobtineert hebben, edogh dat noijt sij remonstranten in eenige aengelegentheden, die sijlieden nochtans bij desen luctueusen oorloogh verre meerder hebben gehadt als eenige andere steden uedele  mogenden om eenigh support hebben gerequieteert, soo keeren sij remonstranten sigh tot uedele mogenden oitmoedelijck versoeckende  dattet uedele mogenden gelieve naer sodanigh nader ondersoeck als in desen soude mogen nodigh achten, haer supplianten sodanigh te subsidieeren als in aensien van soo een hoogh nodigh werck de grootte onkosten daarinne te supporteeren ende der kercke onvermogen sullen bevinden te 

behoren. Dit doende etcetera.